Inleiding
In Duitsland werd op 28 mei jl. een uiterst belangrijke uitspraak gedaan in een civielrechtelijke zaak tegen de energiemaatschappij RWE.[1] De zaak werd aangespannen door de in Peru woonachtige boer en berggids Saúl Luciano Lliuya. Zijn huis dreigt door smeltende gletsjers in de Andes verwoest te worden door een Glacial Lake Outburst Flood (GLOF). Hij eiste daarom van RWE onder meer een bijdrage voor de beschermingsmaatregelen om dit te voorkomen. Die bijdrage zou 0,38 procent van de totale kosten moeten omvatten. Het percentage is gebaseerd op het aandeel van RWE in de globale industriële uitstoot van broeikasgassen sinds de industriële revolutie.
De rechtszaak is gebaseerd op artikel 1004 van het Duitse burgerlijk wetboek (Bürgerliches Gesetzbuch, BGB) inzake de bescherming van eigendommen tegen hinder. In eerste instantie werd het beroep afgewezen omdat er geen juridisch causaal verband zou bestaan tussen de uitstoot van RWE en de mogelijke schade in Peru.[2] In hoger beroep wordt een dergelijk verband wel aangenomen. Daarmee is de uitspraak – waartegen geen hoger beroep meer mogelijk is - een potentieel belangrijke inspiratiebron voor toekomstige klimaatzaken. De Duitse rechters stelden namelijk vast dat grote bedrijven onder het Duitse burgerlijk recht in principe verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun aandeel in klimaatschade, waar ter wereld die ook optreedt of dreigt op te treden. De uitspraak werd gedaan op dezelfde dag waarop het Zwitserse dorp Blatten na het afbreken van een stuk gletsjer bijna volledig werd bedolven onder een laag van tientallen meters ijs, rotsen en modder.[3]
De uitvoerige uitspraak bevat veel interessante punten. Ik loop er een paar bij langs die voor toekomstige klimaatzaken relevant kunnen zijn. Daarna wordt ingegaan op de niet geheel overtuigende redenen waarom de eis in dit concrete geval toch niet werd toegewezen en worden enige slotopmerkingen gepresenteerd.
Aandeel van RWE wel relevant
RWE had aangevoerd dat het beweerdelijke aandeel van 0,38 procent van de wereldwijde uitstoot te klein was om klimaatschade te veroorzaken. Ook zou er geen sprake kunnen zijn van juridische causaliteit omdat de uitstoot van RWE het schaderisico niet noemenswaardig zou doen toenemen en omdat het risico niet voorzienbaar zou zijn. De Duitse rechters maken korte metten met deze argumenten. Iedere uitstoot waar ook ter wereld dreigt bij aan klimaatverandering en daaraan gerelateerde risico’s. Zonder de uitstoot van RWE zou het risico dat het huis van de eiser wordt verwoest een beetje kleiner zijn. De rechters onderstrepen dat RWE de grootste uitstoter van CO2 in Europa is, en op de lijst van grootste uitstoters van de wereld de 23e plaats inneemt. Ook wijzen ze er op dat het bedrijf had kunnen voorzien dat klimaatschade zou optreden door hun activiteiten, omdat ten minste sinds 1965 de wetenschap hierover duidelijke standpunten innam. Grote energieproducenten dienen kennis te nemen van dergelijke ontwikkelingen in de wetenschap, aldus de rechters. Dat de eiser in Peru woont en de uitstoot in Europa plaatsvindt doet er niet toe.
Causaliteit
RWE had in eerste aanleg met succes betoogd dat er geen sprake was van juridische causaliteit. De rechters in hoger beroep zien dat anders. Door de uitstoot van CO2 uit met name haar kolencentrales veroorzaakt RWE rechtstreeks de dreigende inbreuk op het terrein van de eiser, zelfs als dit een langdurige causale keten in gang zet en uiteindelijk culmineert in een natuurgebeurtenis – namelijk de uitbarsting van het gletsjermeer, de GLOF. Deze natuurgebeurtenis vindt niet toevallig plaats, maar is te verwachten volgens de wetten van de atmosferische fysica. Omdat de gedaagde het klimaat beïnvloedt door de uitstoot van CO2, vinden de individuele handelingen van de causale keten vrijwel lineair, op een fysisch berekenbare wijze plaats, aldus de Duitse rechters. Ze voegde nog toe dat dit niet betekent dat iedereen een rechtszaak tegen een ander kan beginnen, omdat iedereen bijdraagt aan klimaatverandering. Aansprakelijkheid ontstaat slechts als er bovengemiddeld wordt uitgestoten, zoals in dit geval door een energieproducent als RWE.
Onrechtmatigheid
Het doet niet ter zake of het handelen van RWE al dan niet rechtmatig was. RWE had aangevoerd dat het de nodige vergunningen had en binnen de grenzen van de wet handelt. De door eiser aangevoerde (dreigende) inbreuk op eigendomsrechten is toch onrechtmatig volgens de rechters omdat het gevolg van de verstorende handeling – de CO2-uitstoot – in strijd is met de rechtsorde. Op de eiser rust geen verplichting tot het gedogen (dulden) van de inbreuk die het verbod ongeldig zouden maken. De (dreigende) aantasting van zijn vermogen is volgens de stelling van eiser onrechtmatig. Het OLG Hamm is het hiermee eens: “Beslissend is niet of de verstorende handeling onrechtmatig is (zogenaamde onrechtmatige daad), maar of het resulterende resultaat in strijd is met de rechtsorde (zogenaamde onrechtmatige uitkomst). De rechters zijn het niet eens met de andersluidende opvatting van gedaagde (…) dat voor een verweer op grond van artikel 1004 lid 1 BGB een aantasting door onrechtmatige daad van de verstorende partij vereist is, hetgeen hier ontbreekt omdat de door gedaagde en haar dochterondernemingen uitgestoten emissies zijn goedgekeurd.” Die rechtsopvatting komt namelijk niet overeen met de bewoordingen van artikel 1004 BGB en ook niet met de grondslag van het Duitse BGB. In tegenstelling tot artikel 823 (1) BGB vereist artikel 1004 van het Duitse Burgerlijk Wetboek geen onrechtmatige inbreuk op een rechtsbelang.
Geen imminent gevaar
Volgens de Duitse rechtspraak inzake art. 1004 BGB moet er sprake zijn van een daadwerkelijke of op zijn minst voldoende concreet dreigende aantasting van de eigendommen van een ander in een individueel geval. Een toewijsbare vordering ontstaat daarom pas op het moment dat er een voldoende concreet gevaar is ontstaan dat tot schade kan leiden, en op grond waarvan ingrijpen vereist is. Een potentieel, abstract of theoretisch gevaar is niet voldoende. Het optreden van de gevreesde verstoring dient binnenkort of in de voorzienbare toekomst te verwachten te zijn, of te dreigen. Er moet met andere woorden sprake zijn van een imminent gevaar. De eis werd uiteindelijk afgewezen doordat de kans op het ontstaan van schade via een GLOF in de komende drie decennia minder dan 1 procent zou zijn.
De rechters baseren zich hierbij vooral op de bevindingen van door hen zelf aangestelde experts. Anderen wezen er al op dat er veel valt af te dingen op die opinies. Zo hielden ze onvoldoende rekening met de door het gezaghebbende Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) bevestigde toenemende kans op een GLOF als gevolg van klimaatverandering. De rechters hadden daarom overtuigender moeten aangeven waarom ze de argumenten van de experts van de eiser afwezen, terwijl die deels gebaseerd waren op IPCC-rapporten.[4]
Tot slot
Het aangeklaagde bedrijf liet meteen na verschijnen van de uitspraak weten dat de eiser er niet in was geslaagd om een juridisch precedent te scheppen en dat het bedrijf van mening was dat zolang het zich aan de wet houdt er geen sprake van aansprakelijkheid kan zijn.[5] Beide beweringen zijn onjuist. De zaak vormt wel degelijk een juridisch precedent waar het gaat om de aansprakelijkheid van grote vervuilers voor hun deel in de uitstoot van broeikasgassen, waar ter wereld de schade ook optreedt. Dat hun uitstoot binnen de wet plaatsvond doet er daarbij niet toe. Zo bezien vormt de uitspraak – alhoewel de eiser geen schadevergoeding kreeg toegewezen – een belangrijke stap in de goede richting die hopelijk andere rechters in klimaatzaken inspireert.
Auteur:
Wybe Th. Douma, European Environmental Law Consultancy, docent International Environmental Law, Leiden University College en lid VMR Werkgroep Mondiale Duurzaamheid
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------
[1] Lliuya v RWE, Oberlandesgericht (Gerechtshof) Hamm 28 mei 2025, zaaknr. 5 U 15/17. Op de website https://rwe.climatecase.org is de volledige tekst van de uitspraak te vinden in het Duits en in een inofficiële Engelse vertaling, naast nadere info over de zaak. Dit blog is een verkorte versie van een artikel dat zal verschijnen in het tijdschrift Jurisprudentie milieurecht, 2025 nr. 7.
[2] Lliuya v RWE, Landgericht (Arrondissementsrechtbank) Essen 15 december 2016, zaaknr. 2 O 285/15, ECLI:DE:LGE:2016:1215.2O285.15.00.
[3] Tim van der Pal, De gletsjer die Blatten wegvaagde smolt snel, net als de rest van Zwitserlands bergijs, Trouw, 29 mei 2025, https://www.trouw.nl/buitenland/de-gletsjer-die-blatten-wegvaagde-smolt-snel-net-als-de-rest-van-zwitserlands-bergijs~b8500a0d3/.
[4] Paul Grimm en Jan-Erik Schirmer, Success without victory: Lliuya v. RWE decided, Verfassungsblog, 1 juni 2025, https://verfassungsblog.de/lliuya-rwe-climate-judgment/.
[5] Matthias Beigel en Olaf Winter, Climate case against RWE: Hamm Higher Regional Court rejects Peruvian plaintiff’s appeal as unfounded, 28 mei 2025, https://www.rwe.com/en/press/rwe-ag/2025-05-28-hamm-higher-regional-court-rejects-peruvian-plaintiffs-appeal-as-unfounded/
Waarderweg 52H
2031 BP HAARLEM
Postbus 2028
2002 CA HAARLEM
Met dank aan: